Nogal wat agrarische ondernemers oefenen naast een agrarische onderneming, in het kader van de zogenoemde verbreding van de bedrijfsvoering, niet specifiek agrarische bedrijfsactiviteiten uit, waarvan het niet altijd even duidelijk is of deze samenhangen met de agrarische activiteit of dat zij als een afzonderlijke bedrijfsactiviteit moeten worden aangemerkt.
Te denken valt aan verkoop van agrarische producten, soms met een supermarktachtige winkelvoorziening, niet altijd met uitsluitend op het agrarische bedrijf geproduceerde producten, zorgactiviteiten (voor ouderen of kinderen), naschoolse opvang en recreatieve activiteiten (zoals camping, groepsaccommodatie of buitensport activiteiten).
Deze ontwikkelingen kunnen juridische consequenties hebben op terreinen van ruimtelijke ordening, milieu en pacht.
In het navolgende beperk ik mij tot recreatieve activiteiten op het agrarische bedrijf in relatie tot het recht van de ruimtelijke ordening en het pachtrecht.
Ruimtelijke ordening
Bepalend voor hetgeen op een bepaalde locatie is toegestaan is het geldende bestemmingsplan. Voor de handhaving van het bestemmingsplan zijn aspecten met een ruimtelijke relevantie bepalend.
Met andere woorden, in beginsel spelen de bedrijfseconomische aspecten geen rol (en mogen naar mijn mening ook geen rol spelen), het gaat erom op welke wijze zich in de ruimtelijke sfeer een object/onderneming/bouw/complex aandient.
Bedrijfseconomische gegevens kunnen wel als hulpmiddelen bij een beoordeling worden gebruikt.
Het ruimtelijke kader wordt bepaald in het bijzonder door de provinciale regelgeving en de gemeentelijke regelgeving, welke laatste te vinden is in het bestemmingsplan.
Voor de beoordeling van een concrete problematiek moet worden kennisgenomen van de provinciale normstelling ter zake van het buitengebied en van het bestemmingsplan buitengebied van de betreffende gemeente.
Provinciaal beleid
Uitgangspunt van het provinciaal beleid is veelal het behoud van de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied en waar mogelijk versterking van die kwaliteit.
Dit kan door het stimuleren van economische functies op het platteland die tevens zorgen voor een duurzaam beheer en behoud van gebiedseigen kwaliteiten, die passen bij de functies (landbouw, natuur, landschap en recreatie) van dat landelijk gebied.
Het provinciale beleid is de leidraad voor de gemeente bij de uitwerking van de ruimtelijke ordening voor haar gebied en belangrijk daarbij is dat landbouw en recreatie (al dan niet in onderlinge samenhang) als economische dragers van het platteland worden aangeduid.
Gemeentelijk beleid
Het gemeentelijk beleid is te vinden in een structuurvisie en/of in het bestemmingsplan voor het betreffende gebied. Dikwijls zijn daar de volgende uitgangspunten in te lezen:
- het bieden van ruimte voor verbrede landbouw en nieuwe economische dragers (hergebruik vrijkomende agrarische gebouwen);
- het creëren van ruime mogelijkheden voor inpassing van recreatieve functies in het intensief recreatief gebied (voorziening en routestructuren). Het bestemmingsplan is in de structuurvisie en het bestemmingsplan doorgaans aangegeven welke delen van het plangebied “intensief recreatief gebied” worden aangemerkt. Een dergelijk gebied moet onder meer worden onderscheiden van een “landbouwontwikkelingsgebied”.
In het bestemmingsplan wordt veelal als een bedrijfsmatig geëxploiteerde agrarische onderneming aangemerkt een agrarische onderneming met de omvang van 10 Nge (Nederlandse grootte-eenheid) als ondergrens. Veelal is het gemeentelijke en provinciale beleid dat een agrarische onderneming met minder dan 10 Nge in aanmerking komt voor een bestemming “wonen” (al dan niet via het overgangsrecht). De kengetallen waarmee voor de bepaling van de nge’s wordt gerekend worden veelal ontleend aan de gegevens van de landbouwtelling, waaraan iedere agrarische onderneming jaarlijks moet voldoen.
In de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan worden ook wel bepalingen over nevenfuncties en verbrede landbouw opgenomen.
Een voorschrift dat nogal eens voorkomt luidt als volgt:
“De volgende kleinschalige nevenactiviteiten zijn via een ontheffingsbevoegdheid (van Burgemeester en Wethouders) toegestaan:
- verblijfsrecreatieve voorzieningen in de vorm van een kampeerboerderij en in de vorm van standplaatsen voor kampeermiddelen, met uitzondering van stacaravans (maximaal 25 kampeermiddelen);
- dagrecreatieve voorzieningen, zoals een speeltuin en verhuur van fietsen;
- opslag- en stallingsbedrijven;
- horeca ten dienste van extensieve recreatie zoals een theehuis, een ijs- en/of snackverkooppunt”.
Deze nevenfuncties respectievelijk verbreding, dienen naar onze mening indicatief te worden geïnterpreteerd.
In de toelichting behorende bij het bestemmingsplan zijn de bedoelde (recreatieve) activiteiten dikwijls nader bepaald. Zo wordt een groepsaccommodatie tot 50 bedden wel als een kleinschalige groepsaccommodatie aangemerkt. Een groepsaccommodatie met meer dan 50 bedden als een grootschalige accommodatie.
Vaak zijn recreatieve nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven alleen mogelijk op basis van een ontheffingsbevoegdheid.
Grootschaliger recreatieve activiteiten zijn vaak alleen mogelijk via een herziening van het bestemmingsplan (bestemmingswijziging).
Pacht
Op grond van het bepaalde in artikel 7:312 van het Burgerlijk Wetboek dient er voor pacht sprake te zijn van een bedrijfsmatige uitoefening van de landbouw, waaronder moet worden verstaan: akkerbouw, weidebouw, veehouderij, pluimveehouderij, tuinbouw, daaronder begrepen fruitteelt en het kweken van bomen, bloemen en bloembollen, de teelt van griendhout en riet en elke andere tak van bodemcultuur, met uitzondering van de bosbouw.
Uit de memorie van antwoord bij het ontwerp van Wet 30448, valt op te maken dat er sprake moet zijn van een agrarische onderneming, dat wil zeggen van een complex van economische activiteiten, gericht op winst door de uitoefening van de landbouw.
“Dat sluit weliswaar niet uit dat de gebruiker andere, wellicht belangrijke inkomsten heeft uit andere activiteiten, dan moeten wel de activiteiten ter uitoefening van de landbouw voldoende omvangrijk en samenhangend zijn om te kunnen gelden als een agrarische onderneming”.
Een pachter die een hoofdfunctie buiten de landbouw heeft, is een belangrijke indicatie dat geen sprake kan zijn van bedrijfsmatige landbouw, in het bijzonder wanneer als gevolg daarvan agrarische activiteiten wegens hun geringe omvang slechts als liefhebberij of als bron van bijverdiensten kunnen worden beschouwd.
Het kan natuurlijk zijn dat de activiteiten van de onderneming slechts ten dele agrarisch van aard zijn en ten dele gericht zijn op andere functies.
In de memorie van antwoord bij het wetsontwerp wordt daarover gezegd dat, indien een onderneming ten dele is gericht op bijvoorbeeld natuurbeheer, deze functie er niet aan in de weg staat dat deze bedrijfsvoering, voor zover agrarisch, neerkomt op bedrijfsmatig uitgeoefende landbouw.
Ook wordt als voorbeeld genoemd een agrarische onderneming die mede functioneert als bijvoorbeeld een sociale werkplaats. Hetzelfde kan gezegd worden van een agrarische onderneming die mede functioneert als een recreatiebedrijf.
Bovendien is het bij de recreatieve functie van een agrarische onderneming juist van belang dat deze deel uit maakt van die agrarische onderneming. De agrarische functie is de charme en de aantrekkingskracht voor de recreatieve activiteit, zodat verdedigd kan worden dat er een “natuurlijke samenhang” tussen beide functies bestaat.
Een ander aspect dat bij de beoordeling van de bedrijfsmatige uitoefening van de landbouw mede bepalend kan zijn, is de omstandigheid dat agrarische ondernemers noodzakelijkerwijs een nevenberoep uitoefenen, waarbij de rendementen van de agrarische activiteit soms jarenlang onder druk staan.
In verband daarmee wordt wel verdedigd dat bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een bedrijfsmatige uitoefening van de landbouw, niet zozeer de nadruk gelegd dient te worden op de omvang van hetgeen met agrarische activiteiten op het gepachte wordt verdiend, alswel op de opvang van die activiteiten.
Deze benadering zou voor de ondernemer een stimulans kunnen zijn om een nader te duiden minimale omvang van de agrarische activiteiten na te streven.
Ook daarvoor zou gekeken moeten worden naar de omvang, uitgedrukt in Nge (zie hiervoor) en met deze agrarische activiteit samenhangende recreatieve poten in het kader van de (verblijfs)recreatie (bijvoorbeeld groepsaccommodatie en camping).
Deze samenhang is wezenlijk voor de aard van de recreatiepoot in het kader van de agrarische onderneming.
Onder deze omstandigheden kan bij de beoordeling van het rendement van de onderneming de resultaten van beide activiteiten in samenhang worden bezien.
De voor deze problematiek bruikbare jurisprudentie is mager. Dat heeft te maken met de omstandigheid dat het bedrijfsmatige karakter van de agrarische onderneming sinds sedert een paar jaar in de wet is opgenomen en kennelijk alleen tot uitspraken heeft geleid waar het bedrijfsmatige karakter van een agrarische onderneming ten ene male ontbrak of in de loop der tijd verdwenen is.
Pachtjurisprudentie waarin het element van de verbreding van agrarische activiteiten uitdrukkelijk een rol speelt is ons niet bekend.
Het voorgaande is dan ook met name ontleend aan de wetsgeschiedenis (2005 t/m 2007).
(Janssen Recrejura Advies & Advocatuur aanvaardt geen aansprakelijkheid voor de inhoud van het artikel)